Lees eerst voorgaande hoofdstukken.

Ik ben te moe om zelf eten klaar te maken. Werken kost me energie. Te veel energie. Ik ben blij dat ik Daisy heb kunnen overtuigen dat de breuk met Bram het enige is wat er op dit moment in mijn leven speelt. Ik bedenk me dat ik mijn ouders inmiddels al veel te lang niet meer heb gezien. Zij zullen zich vast ook wel zorgen maken. Mijn ouders kennen mij beter dan wie dan ook. Zij kennen me zelfs beter dan dat ik mezelf ken. Zij zullen direct door hebben dat er meer aan de hand is dan de breuk met Bram. Ik kan hen dan nu ook niet bezoeken, hoeveel behoefte ik ook heb aan een knuffel van mama en de bemoedigende woorden van papa. Ik kan hen niet uitleggen wat er daadwerkelijk met me aan de hand is. Ik zou niet eens weten waar ik moet beginnen. Inmiddels begint mijn buik in opstand te komen. Het hongergevoel overheerst mijn gedachten aan mijn ouders. Deze keer zal een enkele boterham mijn honger niet langer meer stillen. Hoe zeer het idee me ook tegenstaat, ik zal een hapje buiten de deur moeten gaan eten. Eventjes overweeg ik om Bram te bellen om hem te vragen of hij samen mij ergens wat wilt gaan eten. Ik weet mijn verlangen om hem te spreken te beheersen. Hij heeft overduidelijk gezegd dat hij rust nodig heeft. Hem op dit moment benaderen zal alleen maar averechts werken als ik onze relatie wil redden. Ik stap in mijn auto en rijd naar de plaatselijk Chinees. Het is druk in het restaurant. Ik eet zo snel mogelijk mijn bord leeg. Hier wil ik niet te lang blijven. Het voelt goed om weer wat voedsel binnen te krijgen. Ik merk dat ik me weer iets beter voel. Ik bedank de eigenaars voor het heerlijke eten en loop naar buiten. De frisse lucht lijkt me ook enigszins op te knappen. Ik besluit een wandeling te gaan maken. Misschien helpt dat om mijn hoofd rustig te krijgen? Misschien helpt dat tegen alle afdwalende gedachten? Ik loop richting het centrum. Het is hier nog best druk. De winkels zijn gesloten, maar de terrassen zitten nog vol. Ik zie een aantal bekenden die ik vluchtig begroet. Als ik bijna het centrum uitgewandeld ben, zie ik opnieuw een bekend gezicht. Ik weet het bekende gezicht niet meteen te plaatsen, maar als ik eenmaal besef wie hij is, houd ik mijn adem in. Zo snel als ik kan loop ik een zijstraat in. Ik hoop dat hij me niet gezien heeft. Ik durf niet achterom te kijken. Ergens voel ik dat ik achtervolgd word, maar ik kan hier nergens anders heen dan vooruit. Er is nergens een plek te zien waar ik me schuil kan houden. Ik kan nergens naartoe vluchten. Voordat ik door heb wat ik precies aan het doen ben, draai ik me om. Het is een impulsieve actie vanuit de behoefte om niet langer bang te zijn. Voor wie dan ook. Zijn groene ogen kijken me indringend aan. Ik kijk hem recht in zijn ogen. Ik moet hem laten zien dat ik niet bang voor hem ben. ‘Hadden wij niet de afspraak elkaar met rust te laten’, vraag ik hem. Hij antwoordt niet. ‘Oh, nu zit je met een mond vol tanden? Interessant’, bek ik hem af. Hij duwt me hard tegen de muur aan. ‘Je blijft maar in mijn hoofd hangen, Alice. Ik krijg je er niet meer uit’! Hij klinkt gefrustreerd en boos. ‘Waar moet je aan denken dan? Hoe je me in duizend stukjes hakt nadat je me door het hele centrum hebt opgejaagd? Nou, ga je gang hoor Christan! Leef je uit’! Ik duw hem van me af. Het verbaast me dat ik het lef heb om zo’n toon tegen hem aan te slaan. Het verbaast me dat ik echt niet langer meer bang voor hem ben. ‘Ík denk aan jou. Niet hoe ik je vermoord, niet hoe ik je opjaag en in stukjes snijd. Ik denk aan jou’, fluistert hij zo zacht dat ik hem nauwelijks kan verstaan.