Lees eerst voorgaande chapters.

Knallende hoofdpijn. Het gebonk in mijn hoofd heeft me wakker gemaakt. De wekker geeft aan dat het zes uur is. Ik ben een uur te vroeg wakker. Het liefst draai ik me om en slaap ik nog eventjes verder, maar ik weet dat het er niet meer in zit. Ik loop naar de badkamer en bekijk mezelf een moment in de spiegel. Het spiegelbeeld laat een vrouw zien die er uit ziet alsof ze een flinke feestavond achter de rug heeft. Niets is minder waar. Ik poets mijn tanden, gooi ijskoud water over mijn gezicht en ik doe mijn sportkleding aan in de hoop dat ik me beter zal gaan voelen door hardlopen. Heel zachtjes loop ik naar beneden. Ik wil Bram niet wakker maken. Ik heb hem al genoeg ontnomen. Ik wil ook niet nog eens zijn nachtrust totaal verpesten. Mijn nachtelijke avontuurtjes zorgen er al lang genoeg voor dat hij structureel te weinig slaapt ’s nachts. Ik loop zachtjes de deur uit. Ik begin met rek en strek oefeningen om vervolgens alles te geven wat ik nog in me heb. Ik loop zo hard als ik kan. Hoe harder ik ren, hoe vermoeiender ik raak, hoe meer pijn ik in mijn lichaam voel, hoe minder pijn ik in mijn hart voel. Heel even kan ik niet meer nadenken over de moeilijke periode waarin ik me begeef. Het is heel eventjes gewoon de stad en ik. Geen pijnlijke ruzies met Bram, geen Christian die me in mijn gedachten achtervolgt, geen angst voor de toekomst. Eventjes ben ik gewoon Alice.

Hijgend en bezweet loop ik de huiskamer binnen. Ik zie op de klok dat ik een uur heb hardgelopen. Bram drinkt een bak koffie aan de keukentafel. ‘Goedemorgen’, probeer ik zo opgewekt mogelijk tegen hem te zeggen. Ik loop naar het koffiezet-apparaat en schenk een bakje koffie voor mezelf in. Ik ga naast hem zitten. ‘Je kunt me niet voor altijd blijven negeren, Bram’. Boos kijkt hij me aan. ‘Jij bent anders een ster in mij negeren, dus waarom zou het andersom niet kunnen’? Ik zucht luider dan dat ik wil. Hij heeft een punt, maar ik wil dit niet meer. Ik wil geen ruzie met hem. Ik wil dat ie me knuffelt en dat we verder gaan waar we zijn gebleven voordat de duivel in eigen persoon zich met ons leven ging bemoeien. ‘Ik wil je niet kwijt. Het is allemaal mijn schuld, dat weet ik inmiddels wel. Je hoeft het er niet steeds opnieuw in te wrijven. Laten we het nu gewoon goed maken, schatje’.  ‘Ik weet het niet meer’, zegt hij terwijl hij zijn ogen van me afwendt, ‘ik heb ruimte nodig. Je moet me de tijd geven om na te denken’. Dat hij ruimte wilt beangstigd me. Nooit heeft deze man me in de steek gelaten. Altijd was hij er voor me. Nu wilt hij opeens ruimte. Wat bedoelt hij hiermee? ‘Ik vertrek vanavond voor onbepaalde tijd naar mijn ouders’, zegt hij zachtjes. ‘Ik wil niet dat je me opzoekt. Ik heb echt rust nodig’. ‘Nee, blijf bij me’, zeg ik wanhopig terwijl ik zijn hand vastpak. ‘Ga niet weg. Ik kan niet zonder je’. Ik voel de tranen in mijn ogen prikken. Ik voel een golf van misselijkheid op komen. Terwijl de tranen over mijn wangen stromen ren ik zo snel als ik kan naar het toillet. Als ik terug de huiskamer in loop, zie ik dat Bram niet langer meer aan de keukentafel zit. Gehaast loop ik naar de gang, zijn jas is weg. Ik kan niet meer stoppen met huilen. Het verdriet verandert al snel in boosheid. In een vlaag van woede sla ik werkelijk alles in de woonkamer kapot. Ik begin te rammen op de keukentafel, de salontafel, het dressoir en uiteindelijk smijt ik de televisie door de woonkamer. Het is een razernij die ik niet kan stoppen. Totaal geen controle over mijn lichaam. Ik gooi met alles waarmee ik kan gooien. Ik sla alle foto’s stuk. Als ik eenmaal gestopt ben, zie ik dat mijn handen kapotgeslagen zijn. Tegen de muur laat ik mezelf zakken. Ik stop mijn handen voor mijn gezicht. Huilend als een klein kind blijf ik daar zitten. Verslagen en kapot.